KOUD
Winter nadert.
Ik voel het aan de lucht
en aan de woorden die ik schrijf.
Alles wordt klaarder: de straat
is tot aan zijn eind te zien. De woorden
hebben geen eind.
Ik ben dichter
bij de waarheid in december
dan in juli. Ik ben dichter
bij de gratie van de kalender, lijkt het
soms wel. Toch, de woorden niet, de steden
nemen hun eind.
Als er ergens
zomer en winter, maar een ster
brandde die een fel wit licht gaf.
Ik zeg een ster, maar het
mag alles zijn. Als het maar brandt en
woorden warmte geeft.
Maar ik geloof
niet, 's winters nog minder, aan
zo'n ster. In woorden moet ik geloven.
Maar wie kan dat? Ik ben
een stem, stervend en koud, vol
winterse woorden.
Remco Campert
'Alle bundels gedichten 1951-1970'